W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „arbeiten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈar·bei·ten: czasownik nieprzechodni
ˈar·bei·ten: czasownik przechodni
ˈar·bei·ten: czasownik zwrotny
ˈAr·beit: rzeczownik

ˈar·bei·ten¹ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. arbeiten (tätig sein):

arbeiten

werken

arbeiten

arbeiden

an sich arbeiten

aan zichzelf werken

der Bildhauer arbeitet in Sandstein

de beeldhouwer werkt met zandsteen

sein Geld arbeiten lassen

zijn geld laten werken [o. winstgevend beleggen]

2. arbeiten (berufstätig sein):

arbeiten

werken

arbeiten

arbeiden

auf dem Bau/Feld arbeiten

in de bouw/op het veld werken

die arbeitende Bevölkerung

de werkende [o. actieve] bevolking

3. arbeiten (abhandeln):

über einen Autor/eine Kunstrichtung arbeiten

over een auteur/een kunstrichting werken

4. arbeiten (sich einsetzen):

arbeiten

werken

arbeiten

zich inzetten

für ein bessere Welt arbeiten

voor een betere wereld werken [o. ijveren]

einander in die Hand [o. Hände] arbeiten

elkaar in de hand werken

5. arbeiten (sich bemühen, sich anstrengen):

arbeiten

werken

arbeiten

zich inspannen

6. arbeiten (funktionieren):

arbeiten

werken

seine Brust arbeitet MED.

zijn borst gaat heftig op en neer

Geld arbeitet

geld wint geld

das Holz arbeitet przen.

het hout werkt

die Kränkung arbeitet in ihm

die krenking woelt [o. wroet] in hem

es arbeitet in ihm

hij is vol (ingehouden) spanning

ˈar·bei·ten² [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. przech.

1. arbeiten (herstellen):

arbeiten

maken

arbeiten

vervaardigen

einen Anzug auf [o. nach ] Maß arbeiten

een pak op maat maken

eine Schüssel in Gold arbeiten

een schaal in goud werken

2. arbeiten:

arbeiten ŁOW., SPORT

africhten

arbeiten ŁOW., SPORT

dresseren

ˈar·bei·ten³ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. zwr.

1. arbeiten (arbeiten können):

arbeiten

(kunnen) werken

arbeiten

bezig (kunnen) zijn

hier arbeitet es sich gut/ungestört/schlecht

hier kan je goed/ongestoord/slecht werken

2. arbeiten (sich durcharbeiten):

arbeiten

zich werken

arbeiten

door te werken … geraken

sich durch das Gebüsch/den Schnee arbeiten

zich door het struikgewas/de sneeuw heen werken

sich in die Höhe/nach oben arbeiten przen.

zich opwerken/omhoogwerken

3. arbeiten (tun):

arbeiten

zich werken

arbeiten

door te werken … (doen) worden

ich arbeitete mich müde

ik werkte me moe

ich muss mich erst warm arbeiten przen.

ik moet eerst warmdraaien [o. warmlopen]

ˈAr·beit <Arbeit, Arbeiten> [ˈarb͜ait] RZ. r.ż.

1. Arbeit:

Arbeit (Aufgabe)

werk r.n.

Arbeit (Aufgabe)

prestatie

Arbeit (Tätigkeit)

werkzaamheden

an die Arbeit gehen

aan het werk gaan

sich an die Arbeit machen pot.

aan het werk gaan

bei der Arbeit sein [o. sitzen]

aan het werk(en) zijn

bei der Arbeit sein [o. sitzen]

zitten te werken

die Arbeit des Eises/der Gezeiten przen.

het werk [o. de werking] van het ijs/de getijden

das ist ganze Arbeit!

dat is prima (afgewerkt)!

das ist ganze Arbeit!

dat is goed gedaan!

ganze Arbeit leisten [o. tun]

zijn werk grondig doen

ganze Arbeit leisten [o. tun]

grondig werk verrichten

ganze Arbeit leisten [o. tun]

grondig te werk gaan

gründliche Arbeit leisten [o. tun]

zijn werk grondig doen

gründliche Arbeit leisten [o. tun]

grondig werk verrichten

gründliche Arbeit leisten [o. tun]

grondig te werk gaan

die Arbeit läuft uns nicht davon żart.

dat werk loopt niet weg

Arbeit macht das Leben süß

werken maakt het leven aangenaam

mit der Arbeit aufhören

ophouden met werken

das Herz nimmt seine Arbeit wieder auf przen.

het hart begint weer te werken

ein großes [o. schönes] [o. schweres] Stück Arbeit pot.

een moeilijk karwei

über einer Arbeit sitzen

over een werk gebogen zitten

über einer Arbeit sitzen

met een werk bezig zijn

vor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen

tot over zijn oren in het werk zitten

2. Arbeit (Mühe) kein l.mn.:

Arbeit

werk r.n.

Arbeit

inspanning

Arbeit

last

Arbeit

karwei r.ż. of r.n.

(jdm) viel Arbeit bereiten [o. machen ] [o. verursachen ]

(iem) veel werk bezorgen [o. meebrengen]

du machst dir unnötige Arbeit

je doet nodeloze moeite

du machst dir die Arbeit leicht

je maakt het je (wel) gemakkelijk

keine Mühe und Arbeit/sich vor keiner Arbeit scheuen

geen moeite schuwen/zich niet ontzien

3. Arbeit (Arbeitsplatz) kein l.mn.:

Arbeit

arbeid

Arbeit

job

auf Arbeit gehen pot.

uit werken gaan

auf Arbeit gehen pot.

naar zijn werk gaan

jdn in Arbeit nehmen

iem in dienst nemen

in Arbeit (und Brot) kommen/stehen

werk krijgen/hebben

(bei jdm) in Arbeit sein [o. stehen]

(bij iem) werken [o. in dienst staan]

ohne Arbeit sein

zonder werk [o. werkloos] zijn

zur Arbeit gehen

naar zijn werk gaan

4. Arbeit (handwerkliches Produkt) kein l.mn.:

Arbeit

bewerking

Arbeit

uitvoering

in Arbeit sein

in de maak [o. onder handen] zijn

etw in Arbeit geben

iets in de maak geven

etw in Arbeit haben

iets aan het maken zijn

etw in Arbeit haben

iets onder handen hebben

etw in Arbeit nehmen

aan iets beginnen te werken

5. Arbeit:

Arbeit (Stück, Werk)

werk(stuk r.n. )

Arbeit (Studie)

(geestes)product

Arbeit (Studie)

studie

nur halbe Arbeit machen

slechts half werk leveren

eine saubere Arbeit

een verzorgd [o. keurig] werk

eine saubere Arbeit

een mooi stukje werk

eine saubere Arbeit

een knap staaltje

eine wissenschaftliche Arbeit

een wetenschappelijk werk

6. Arbeit (schriftliches Werk):

Arbeit

tentamen r.n.

Arbeit

proefwerk r.n.

Arbeit

werkstuk r.n.

die häuslichen Arbeiten

het huiswerk

eine lateinische Arbeit

een proefwerk in Latijn

eine Arbeit schreiben lassen SZK. (Klassenarbeit)

een proefwerk afnemen [o. houden]

7. Arbeit FIZ.:

Arbeit

arbeid

Arbeit

uitwerking van een kracht

8. Arbeit:

Arbeit ŁOW., SPORT

werk

Arbeit (mit Pferden und Hunden)

dressuur

Arbeit (mit Pferden und Hunden)

africhting

Arbeit an der Longe

dressuur aan de longe

Arbeit mit einem Hund

africhting van een hond

9. Arbeit SPORT kein l.mn.:

Arbeit

werk r.n.

Arbeit

training

Arbeit an den Geräten

werk [o. training] aan [o. met] de toestellen

das war bestellte Arbeit

dat was werk in opdracht

das war bestellte Arbeit

dat was doorgestoken kaart

Arbeit adelt przysł.

arbeid adelt

Arbeit ist des Lebens Würze przysł.

arbeid is de saus van het leven

erst die Arbeit, dann das Vergnügen przysł.

de dienst gaat voor het meisje

Arbeit schändet nicht przysł., nach getaner Arbeit ist gut ruhn przysł.

na gedane arbeid is het goed rusten

Przykładowe zdania ze słowem arbeiten

halbtags arbeiten

halve dagen werken

ganztägig arbeiten

voor hele dagen werken

planlos arbeiten

niet systematisch werken

Schicht arbeiten

in ploegen(dienst) werken

pausenlos arbeiten

zonder onderbreking doorwerken

auswärts arbeiten

elders [o. buiten zijn woonplaats] werken

bei der Stadt arbeiten

bij de gemeente werken

sich zu Tode arbeiten pot. przen.

zich doodwerken [o. kapotwerken]

nicht mehr voll arbeiten

geen volle dagtaak meer hebben

für ein Butterbrot arbeiten

voor een krats werken

auf der Post arbeiten

bij de post werken

arbeiten wie kein Zweiter

werken als geen ander

in der Produktion arbeiten

in de productie [o. op de productieafdeling] werken

in der Fabrik arbeiten pot.

in de fabriek werken

auf dem Bau arbeiten

op de bouwwerf werken

sein Geld arbeiten lassen

zijn geld laten werken [o. winstgevend beleggen]

sich zu Schanden arbeiten

zich doodwerken [o. kapotwerken]

wie ein Automat arbeiten pej.

als een automaat werken

auf Vorrat arbeiten

in 't voren werken

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Außerdem arbeitete er als Filmregisseur und mit dem Aufkommen des Tonfilms auch als Dialogregisseur für einige Filme. de.wikipedia.org

Nach seiner Basketball-Karriere arbeitete er als Manager und Fernsehreporter. de.wikipedia.org

Basierend auf Arbeiten anderer Autoren kam eine Analyse zu dem Schluss, dass praktizierende Psychotherapeuten sich kaum für Ergebnisse der Psychotherapieforschung interessieren. de.wikipedia.org

Alarm arbeitet laut eigener Aussage zurzeit an einer neuen EP. de.wikipedia.org

Arbeiten aus 2011 zeigen monochrome, schwarze Farben auf Sperrholz in einem ganz in blau gestrichenen Ausstellungsraum. de.wikipedia.org

Später arbeitete er in verschiedenen Branchen, wozu auch der Bergbau gehörte. de.wikipedia.org

Diese wanderte jedoch ohne ausreichende Kommunikation zwischen den Baubeteiligten durch die verschiedenen Subunternehmer, und am folgenden Tag wurden die Arbeiten ausgeführt. de.wikipedia.org

So arbeiten die Schauspieler direkt mit der Reaktion des Publikums, um Pointen möglichst effektiv zu platzieren. de.wikipedia.org

Breiten Raum nehmen die landwirtschaftlichen Arbeiten ein, zahlreiche Arbeitsgänge lassen sich aufgrund der Zettel genau rekonstruieren. de.wikipedia.org

Während im Labor meistens im Batch gearbeitet wird, werden ein Großteil der industriellen Kolonnen kontinuierlich betrieben. de.wikipedia.org

Przeszukaj słownik

niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „arbeiten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈar·bei·ten¹ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. arbeiten (tätig sein):

2. arbeiten (berufstätig sein):

3. arbeiten (abhandeln):

4. arbeiten (sich einsetzen):

5. arbeiten (sich bemühen, sich anstrengen):

6. arbeiten (funktionieren):

ˈar·bei·ten² [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. przech.

1. arbeiten (herstellen):

2. arbeiten:

ˈar·bei·ten³ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. zwr.

1. arbeiten (arbeiten können):

2. arbeiten (sich durcharbeiten):

3. arbeiten (tun):

ˈAr·beit <Arbeit, Arbeiten> [ˈarb͜ait] RZ. r.ż.

1. Arbeit:

2. Arbeit (Mühe) kein l.mn.:

3. Arbeit (Arbeitsplatz) kein l.mn.:

4. Arbeit (handwerkliches Produkt) kein l.mn.:

5. Arbeit:

6. Arbeit (schriftliches Werk):

7. Arbeit FIZ.:

8. Arbeit:

9. Arbeit SPORT kein l.mn.:

Przykładowe zdania ze słowem arbeiten

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Przetłumacz "arbeiten" w innych językach

Definicje "arbeiten" w słownikach niemiecki

ich	arbeite
du	arbeitest
er/sie/es	arbeitet
wir	arbeiten
ihr	arbeitet
sie	arbeiten

Tłumaczenia dla hasła „arbeiten“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈar·bei·ten1 [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. arbeiten (tätig sein):

2. arbeiten (berufstätig sein):

3. arbeiten (abhandeln):

4. arbeiten (sich einsetzen):

5. arbeiten (sich bemühen, sich anstrengen):

6. arbeiten (funktionieren):

ˈar·bei·ten2 [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. przech.

1. arbeiten (herstellen):

2. arbeiten:

ˈar·bei·ten3 [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. zwr.

1. arbeiten (arbeiten können):

2. arbeiten (sich durcharbeiten):

3. arbeiten (tun):

ˈAr·beit <Arbeit, Arbeiten> [ˈarb͜ait] RZ. r.ż.

1. Arbeit:

2. Arbeit (Mühe) kein l.mn.:

3. Arbeit (Arbeitsplatz) kein l.mn.:

4. Arbeit (handwerkliches Produkt) kein l.mn.:

5. Arbeit:

6. Arbeit (schriftliches Werk):

7. Arbeit FIZ.:

8. Arbeit:

9. Arbeit SPORT kein l.mn.:

Przykładowe zdania ze słowem arbeiten

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Przetłumacz "arbeiten" w innych językach

Definicje "arbeiten" w słownikach niemiecki

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ˈar·bei·ten¹ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈar·bei·ten² [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. przech.

ˈar·bei·ten³ [ˈarb͜aitn̩] CZ. cz. zwr.