niderlandzko » niemiecki

to·taal1 <to|talen> [total] RZ. r.n.

totaal
Ganze(s) r.n.
totaal
Gesamtheit r.ż.
totaal (bedrag)
Gesamtbetrag r.m.
in totaal
insgesamt

to·taal2 [total] PRZYM.

1. totaal:

totaal
total pot.
totaal
völlig
totaal (geheel en al, finaal)
restlos
totaal (geheel en al, finaal)
gänzlich
ik ben totaal op
ich bin völlig fertig pot.
totaal niet
ganz und gar nicht
totale oorlog
totale(r) Krieg r.m.
totaal verschillend
grundverschieden
totaal verwoest
restlos verwüstet

2. totaal (alles bij elkaar):

totaal
gesamt
totaal
insgesamt
het totale bedrag
der Gesamtbetrag
het totale bedrag
der gesamte Betrag
het is 33 euro totaal
es sind insgesamt 33 Euro

Przykładowe zdania ze słowem totaal

totaal niet
ganz und gar nicht
totaal verschillend
grundverschieden
totaal verwoest
restlos verwüstet
in totaal
insgesamt
totaal uitgeput
fix und fertig pot.
ik ben totaal op
ich bin völlig fertig pot.
het leeg/totaal gewicht
das Leer-/Gesamtgewicht
het is 33 euro totaal
es sind insgesamt 33 Euro
dat raakt me totaal niet
das berührt mich überhaupt nicht

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne