schep·pen2 <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] CZ. cz. przech.
1. scheppen:
2. scheppen (tot zich nemen):
3. scheppen (zich verwerven):
-
moed scheppen
4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):
-
een voetganger scheppen pot.
5. scheppen (papier):
-
Büttenpapier r.n.