niderlandzko » niemiecki

door·ˈlo·pen1 <doorliep, h. doorlopen> [dorlopə(n)] CZ. cz. przech.

1. doorlopen (doorkruisen):

doorlopen
doorlopen

2. doorlopen (volgen):

doorlopen
doorlopen
een school doorlopen

3. doorlopen (vluchtig lezen):

doorlopen
doorlopen

ˈdoor·lo·pen2 <liep door, i. doorgelopen> [dorlopə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. doorlopen (lopen door iets):

doorlopen
gehen durch +B.
doorlopen
de poort doorlopen

2. doorlopen (verder lopen):

doorlopen
doorlopen
doorlopen a.u.b.!

3. doorlopen (kleuren):

doorlopen
doorlopen

4. doorlopen (niet onderbroken worden):

doorlopen
doorlopen

5. doorlopen (doornemen):

doorlopen
een rekening doorlopen

ˈdoor·lo·pen3 <liep door, h. doorgelopen> [dorlopə(n)] CZ. cz. przech.

Przykładowe zdania ze słowem doorlopen

doorlopen a.u.b.!
een harde leerschool doorlopen
alle graden doorlopen hebben
de poort doorlopen
een rekening doorlopen
een school doorlopen

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski