niderlandzko » niemiecki

vlie·gen1 <vloog, h. gevlogen> [vliɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. vliegen (door de lucht vervoeren):

vliegen
fliegen

2. vliegen (besturen):

vliegen
fliegen

vlie·gen2 <vloog, h./i. gevlogen> [vliɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vliegen (zich in de lucht voortbewegen):

vliegen
fliegen
erin vliegen przen.
hereinfallen
hoog (willen) vliegen
hoch hinauswollen
hij ziet ze vliegen
er ist verrückt

2. vliegen (vliegtuig):

vliegen
fliegen

3. vliegen (snel voorbijgaan):

vliegen
dahinfliegen
vliegen
verfliegen
de dagen vliegen (om)
die Tage fliegen dahin
de tijd vliegt
die Zeit verfliegt

5. vliegen (zweven):

vliegen
fliegen
de vonken vlogen in het rond
die Funken flogen nur so herum
in brand vliegen
Feuer fangen
in de lucht vliegen przen.
in die Luft fliegen
er een laten vliegen pot.
einen fahren lassen

blind vlie·gen [blɪntfliɣə(n)] CZ. alleen inf.

blind vliegen
blind fliegen

Przykładowe zdania ze słowem vliegen

erin vliegen przen.
hereinfallen
uit de bocht vliegen przen.
sich vergaloppieren
in brand raken [o. vliegen]
in Brand B. geraten
hij ziet ze vliegen
er ist verrückt
de dagen vliegen (om)
die Tage fliegen dahin
in de lucht vliegen przen.
in die Luft fliegen
er een laten vliegen pot.
einen fahren lassen
hij ziet ze vliegen!
bei ihm piepts wohl! pot.
iem vliegen afvangen przen.
jdm zuvorkommen
een poepje laten vliegen
einen fahren lassen
in formatie vliegen
in Formation fliegen
hoog (willen) vliegen
hoch hinauswollen
in brand vliegen
Feuer fangen
iem naar de keel vliegen
jdm an die Gurgel springen
elkaar in de haren vliegen
sich in die Haare geraten pot.
twee vliegen in één klap (slaan)
zwei Fliegen mit einer Klappe (schlagen)
het sterft hier van de vliegen
es wimmelt hier von Fliegen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne