niderlandzko » niemiecki

va·rië·teit <variëteit|en> [varijetɛit] RZ. r.ż.

1. variëteit (verscheidenheid):

2. variëteit biol.:

Varietät r.ż.
Abart r.ż.

fa·ci·li·tei·ten [fɑsilitɛɪtə(n)] RZ.

faciliteiten l.mn. belg.:

vrij·plei·ten <pleitte vrij, h. vrijgepleit> [vrɛiplɛitə(n)] CZ. cz. przech.

va·rië·ren3 <varieerde, i. gevarieerd> [varijerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sprie·ten <spriette, h. gespriet> [spritə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·drie·ten <verdroot, h. verdroten> [vərdritə(n)] CZ. cz. przech.

af·stui·ten <stuitte af, i. afgestuit> [ɑfstœytə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. afstuiten (bal of pijl):

2. afstuiten (personen):

3. afstuiten (licht en geluid):

4. afstuiten przen. (pogingen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski