niderlandzko » niemiecki

roe·ren1 <roerde, h. geroerd> [rurə(n)] CZ. cz. nieprzech. (al draaiend mengen)

roeren

roe·ren2 <roerde, h. geroerd> [rurə(n)] CZ. cz. przech.

1. roeren (omroeren):

roeren

2. roeren (in beweging brengen):

roeren
zijn snater [o. tong ] [o. mond ] roeren
schnattern pot.
zijn snater [o. tong ] [o. mond ] roeren
quasseln pot.

3. roeren (ontroeren):

roeren
roeren
roeren
iem tot tranen toe roeren

roe·ren3 <roerde zich, h. zich geroerd> [rurə(n)] CZ. wk ww zich roeren

1. roeren (zich bewegen):

roeren
roeren

2. roeren (zich verzetten):

roeren
roeren

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski