W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „heutigen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

wet·ti·gen: czasownik
ves·ti·gen: czasownik
heu·gen: czasownik
heup·wie·gen: czasownik
be·gun·sti·gen: czasownik
nut·ti·gen: czasownik
be·ëdi·gen: czasownik
ge·tui·gen: czasownik
rei·ni·gen: czasownik
be·gif·ti·gen: czasownik
be·har·ti·gen: czasownik
be·kos·ti·gen: czasownik
be·ves·ti·gen: czasownik
mach·ti·gen: czasownik
ver·nie·ti·gen: czasownik
be·ang·sti·gen: czasownik
be·mach·ti·gen: czasownik
be·voch·ti·gen: czasownik
be·zich·ti·gen: czasownik
ver·gif·ti·gen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: heugen , vestigen , wettigen , heupwiegen , begunstigen , reinigen , getuigen , beëdigen , nuttigen , bevestigen , bekostigen , behartigen , begiftigen , machtigen , verwittigen , vergiftigen , bezichtigen , bevochtigen , bemachtigen , beangstigen , vernietigen , vervluchtigen , afbuigen , ombuigen , bekrachtigen , aanmatigen i scheutig

wet·ti·gen <wettigde, h. gewettigd> [wɛtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. wettigen:

wettigen (wettig maken: een kind)

wettigen (wettig maken: een akte)

für echt erklären

2. wettigen (rechtvaardigen):

dat is door het gebruik gewettigd

der Brauch rechtfertigt das

dat wettigt de veronderstelling dat

das berechtigt zu der Annahme, dass

ves·ti·gen <vestigde, h. gevestigd> [vɛstəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. vestigen (richten):

de aandacht vestigen op

die Aufmerksamkeit lenken auf +B.

zijn hoop op iem vestigen

seine Hoffnung auf jdn setzen

2. vestigen (stichten):

een record vestigen

einen Rekord aufstellen

deze zaak is in 1860 gevestigd

dieses Geschäft ist (im Jahre) 1860 gegründet worden

3. vestigen (neerzetten):

sich niederlassen

zich (als arts) vestigen

sich (als Arzt) niederlassen

de maatschappij is in A. gevestigd

die Gesellschaft hat ihren Sitz in A.

4. vestigen (ingang doen vinden):

de gevestigde orde

die etablierte Ordnung

heu·gen <heugde, h. geheugd> [høɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

im Gedächtnis bleiben

dat zal u heugen

daran werden Sie sich noch lange erinnern

iem een lesje geven [o. dat zal heugen]

jdm einen Denkzettel verpassen

heup·wie·gen [høpwiɣə(n)] CZ. alleen inf.

sich (beim Gehen) in den Hüften wiegen

be·gun·sti·gen <begunstigde, h. begunstigd> [bəɣʏnstəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. begunstigen (bevoordelen):

begunstigen

begunstigen

Vorteile verschaffen

2. begunstigen (bevorderen):

begunstigen

begunstigen

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

zu sich C. nehmen

be·ëdi·gen <beëdigde, h. beëdigd> [bəedəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. beëdigen (eed afnemen):

unter Eid nehmen

2. beëdigen (door een eed bekrachtigen):

beeiden form.

ge·tui·gen² <getuigde, h. getuigd> [ɣətœyɣə(n)] CZ. cz. przech. (als getuige verklaren, bevestigen)

zij kan getuigen dat ik thuis was

sie kann bezeugen, dass ich zu Hause war

rei·ni·gen <reinigde, h. gereinigd> [rɛinəɣə(n)] CZ. cz. przech.

be·gif·ti·gen <begiftigde, h. begiftigd> [bəɣɪftəɣə(n)] CZ. cz. przech.

iem met een ambt begiftigen

jdm ein Amt verleihen

be·har·ti·gen <behartigde, h. behartigd> [bəhɑrtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

zijn zaken behartigen

seinen Geschäften nachgehen

be·kos·ti·gen <bekostigde, h. bekostigd> [bəkɔstəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bekostigen (levensonderhoud, studie, uitgaven)

be·ves·ti·gen <bevestigde, h. bevestigd> [bəvɛstəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. bevestigen (vastmaken):

festmachen an +C.

een papiertje op de deur bevestigen

einen Zettel an die Tür heften

2. bevestigen:

bevestigen (bekrachtigen)

bevestigen (bevestigend antwoorden op)

een vonnis bevestigen

ein Urteil bestätigen

3. bevestigen (staven):

een verklaring met een eed bevestigen

eine Aussage durch einen Eid bekräftigen

4. bevestigen rel. (als lid inzegenen):

mach·ti·gen <machtigde, h. gemachtigd> [mɑxtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bevollmächtigen

iem tot betaling machtigen

jdn eine Zahlungsvollmacht erteilen

ver·nie·ti·gen <vernietigde, h. vernietigd> [vərnitəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. vernietigen (verwoesten):

vernietigen

vernietigen

2. vernietigen (tenietdoen):

vernietigen

für nichtig erklären

vernietigen

annullieren form.

een vonnis vernietigen

ein Urteil für nichtig erklären

be·ang·sti·gen <beangstigde, h. beangstigd> [bəɑŋstəɣə(n)] CZ. cz. przech.

beangstigen

be·mach·ti·gen <bemachtigde, h. bemachtigd> [bəmɑxtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. bemachtigen (te pakken krijgen):

bemachtigen

sich C. beschaffen

ik heb kaartjes kunnen bemachtigen

ich habe Eintrittskarten erstanden

2. bemachtigen (zich meester maken van):

bemachtigen

sich bemächtigen +D.

be·voch·ti·gen <bevochtigde, h. bevochtigd> [bəvɔxtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bevochtigen

bevochtigen

bevochtigen (lichtjes)

benetzen form.

zijn lippen bevochtigen

sich C. die Lippen befeuchten

be·zich·ti·gen <bezichtigde, h. bezichtigd> [bəzɪxtəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bezichtigen

ver·gif·ti·gen <vergiftigde, h. vergiftigd> [vərɣɪftəɣə(n)] CZ. cz. przech.

vergiftigen

iem/iets vergiftigen

jdn/etw vergiften

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski