niderlandzko » niemiecki

ge·bon·den1 [ɣəbɔndə(n)] PRZYM.

ge·bon·den2 CZ.

gebonden volt. deelw. van binden¹, binden², binden³

Zobacz też binden , binden , binden

bin·den3 <bond zich, h. zich gebonden> [bɪndə(n)] CZ. wk ww

binden zich binden (een verplichting op zich nemen):

bin·den2 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. binden (dik worden):

2. binden przen. (een band smeden):

bin·den1 <bond, h. gebonden> [bɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. binden (vastmaken):

ik ben aan huis gebonden przen.

3. binden (boekwezen):

4. binden kookk.:


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski