niderlandzko » niemiecki

eco·noom <eco|nomen> [ekonom] RZ. r.m.

echo <echo|'s> [ɛxo] RZ. r.m.

Echo r.n.
iems echo zijn przen.

echt1 [ɛxt] RZ. r.m. geen l.mn.

non <non|nen> [nɔn] RZ. r.ż.

non
Nonne r.ż.

een1 <enen> [en] RZ. r.ż.

1. een (getal):

een
Eins r.ż.

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs r.ż.

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] CZ. cz. przech.

1. eren (eer(bied) bewijzen):

3. eren (hoger aanzien verlenen):

eten1 [etə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

even1 [evə(n)] PRZYM. (door twee deelbaar)

foon <foon|s, foon|fonen> [fon] RZ. r.m. taalk.

Phon r.n.

hoon [hon] RZ. r.m. geen l.mn.

Hohn r.m.

koon <konen> [kon] RZ. r.ż. pot.

Wange r.ż.
Backe r.ż.

ozon [ozɔn] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

Ozon r.m. r.n. r.n.

poon <ponen> [pon] RZ. r.m.

toon <tonen> [ton] RZ. r.m.

1. toon (klank):

Ton r.m.

3. toon (manier van spreken):

Ton r.m.
Tonart r.ż.
Tonfall r.m.

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

Umgangston r.m.
Atmosphäre r.ż.

5. toon (geluid van een stem, instrument):

Klang r.m.
Ton r.m.

6. toon (kleurschakering):

Farbton r.m.
Ton r.m.

7. toon (accent):

Betonung r.ż.
Akzent r.m. spec.

zoon <zonen, zoon|s> [zon] RZ. r.m.

kon CZ.

kon 3. os. l.poj. cz. prz. van kunnen², kunnen³

Zobacz też kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski