niderlandzko » niemiecki

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] PRZYM. (vruchten)

ge·spro·ken CZ.

gesproken volt. deelw. van spreken¹, spreken²

Zobacz też spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

uit·ge·spro·ken [œytxəsprokə(n)] PRZYM.

aan·ge·scho·ten [aŋɣəsxotə(n)] PRZYM.

on·be·spro·ken [ɔmbəsprokə(n)] PRZYM.

1. onbesproken (onberispelijk):

2. onbesproken (niet behandeld):

3. onbesproken (niet gereserveerd):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski