niderlandzko » niemiecki

spit·ten1 <spitte, h. gespit> [spɪtə(n)] CZ. cz. przech.

1. spitten (omwerken, delven):

2. spitten (doorboren):

kit·ten1 <kitten|s> [kɪtə(n)] RZ. r.m. (jonge kat)

pit·ten2 <pitte, h. gepit> [pɪtə(n)] CZ. cz. przech. (pitten verwijderen uit)

wit·ten <witte, h. gewit> [wɪtə(n)] CZ. cz. przech.

1. witten (muren):

2. witten (zwart geld):

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor przen.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

fit·ten <fitte, h. gefit> [fɪtə(n)] CZ. cz. przech.

1. fitten (in elkaar passen):

2. fitten (meten):

vit·ten1 <vitte, h. gevit> [vɪtə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski